“Vanaf de dag dat ik ging lezen en studeren, naar de training en de loopschool op de atletiekclub ging en uitprobeerde wat ik had gehoord en gelezen, werd hardlopen een kunst. Een kunst in de oude zin van het woord, namelijk als praktijk om te leren, te ontdekken, om vermaak en ontroering te bewerkstelligen. Belangrijk aan het woord ‘praktijk’ is dat het aandeel van zintuigen, emoties, kennis, sociale ervaring, verwondering en handelen gelijkwaardig is.”
Dirk van Weelden, Tempo, Augustus, Amsterdam, 2007, p. 73-74.
Looptijd was de ultieme roman over hardlopen (vergelijkbaar met wat De Renner voor het wielrennen deed). Tempo is voorbeeldige filosofie. Eigenlijk zou dit boekje in de boekhandel op de filosofieplank moeten staan (maar juist dan zul je misleid worden en het verslijten voor een modieuze gril van een uitgeefconcern), je moet het zoeken in de sporthoek.
Waarom voorbeeldig? Omdat het boekje geen moment over iets anders gaat dan over hardlopen. Omdat het in heldere zinnen beschrijft wat hardlopen is – in alle dimensies, en hoe het fysiologische, het-goede-gevoel-oproepen, de cultuur, en de geschiedenis niet te scheiden zijn in de beleving van het hardlopen. Geen moment neemt Van Weelden hardlopen als metafoor voor iets anders. Het is nooit meer dan gewoon hardlopen, een stukje rennen – maar dat stukje rennen heeft wel gevolgen, het vormt. Van Weeldens uitleg van het genieten van het hardlopen, raakt aan wat het leven is, en wat het leven de moeite waard maakt om te leven, aan het geheim van een goed humeur.
Kijk, nu maak ik er bijna pseudo-filosofie van. Van Weelden schrijft ‘gewoon’ (… en dat is niet zo makkelijk) over verschillende theorieën van het lopen (de elastische methode en de beheerste val), over Prefontaine en Zatopek, over hoe hijzelf is begonnen met lopen. Er zijn ook nog twee mooie stijloefeningen, en wat korte stukjes die waarschijnlijk ook voor een gelegendheid geschreven zijn. Er spreekt een tomeloos enthousiasme uit.
Het zijn allemaal bouwsteentjes in zijn ‘oeuvre’ dat gaat over enthousiasme en de tegenwoordigheid van geest. Het is een filosofie waarvan ik ‘goeie zin’ krijg. Het is heel precieze filosofie – uit elke zin spreekt liefde voor het weten, voor het onderzoeken, het willen weten, liefde, voor mijn part, voor het opdoen van wijsheid.
Tempo is onvergelijkbaar met twee andere ‘filosofische’ boekjes over sport die ik vorig jaar las. Waarschijnlijk was het bestaan van beide boeken aan mij voorbijgegaan, ware het niet dat ze verschenen op de plank ‘wielrennen’ in de openbare bibliotheek. Het gaat om Peter Sminks De cultus van het lijden, een oefening in duursport, en Wielrennen van de Belgische filosoof Marc van den Bossche. Beide leuk om te lezen, vol herkenbare gedachten, ideeën en anekdotes – althans voor deze lezer die zelf fietst. Maar het boek van Smink (die, zo leid ik af uit z’n boek bij De Trappist fietste) gaat veel minder over fietsen en wielrennen dan over zijn eigen ontwikkeling en zijn nogal moeizame receptie van Walter Benjamin. En al lezende betrapte ik me op de gedachte dat ik daar niet op zat te wachten. Liever lees ik dan een goed essay over Benjamin, zonder de fietsanekdotes. Liever lees ik het een verslag van een fietstocht, zonder persoonlijke, theoretische uitweidingen. Omdat Benjamin en duursport alleen samenkomen in de persoon Smink wordt het noch een goed boek over duursport, noch een goed essay over Benjamin. ‘Vlees noch vis’, ‘het komt niet uit de verf’, denk je dan. Jammer, want Smink kan best schrijven. Over het boek van Marc van den Bossche was ik ook niet heel enthousiast. Het zegt een filosofie van het wielrennen te zijn, en dat is zo’n beetje nummer één in mijn lijst ‘favoriete onderwerpen’. (Dan wordt het lastig om de verwachting in te lossen…) Maar Van den Bossche heeft geen filosofie van het wielrennen geschreven, hij projecteert filosofie op het wielrennen. Precies het omgekeerde van de methode van Dirk van Weelden. Van den Bossche is een academisch filosoof die nu eens een boek geschreven heeft over zijn hobby. Natuurlijk ook hier herkenbaarheid, bekende anekdotes, en dan doorspekt met wat ik maar “Plato, Kant en Hegel” noem. Ik kreeg sterk de indruk dat wat Van de Bossche wil meedelen over wielrennen, duursport en zijn eigen verhouding daarmee, zonder die “professionele academische filosofie” kan. Maar het is nou eenmaal zijn vak. Andersom vermoed ik dat zijn filosofische punten ook gemaakt kunnen worden zonder het wielrenverhaal. Ook hier is het de persoon die beide aspecten samenbindt, maar dat niet ontstijgt. Het levert geen nieuwe filosofische inzichten op, en geen nieuwe inzichten in het wielrennen… Natuurlijk ben ik jaloers op Van den Bossche – kon ik maar een filosofie van het wielrennen schrijven! En natuurlijk is het best een goed boek, waarover ik eigenlijk een leuk stukje zou moeten schrijven. (Wie van wielrennen en lezen houdt, die leze dit boek!) Mijn matige enthousiasme komt vooral voort uit een vergelijking met Van Weelden. (En een vergelijking met Benjo Maso’s onovertroffen werk). En goed beschouwd zijn al die andere boeken over wielrennen die ik verslind, veel minder – de biogafieën en plaatjesboeken – maar dat betreft een andere categorie, een ander genre met een ander verwachtingspatroon.
Ik noem de boeken van Smink en Van den Bossche om duidelijk te maken waarom ik Van Weeldens aanpak voorbeelding vind. Van Weelden onderzoekt, ontdekt, staat open voor het nieuwe, beschrijft zijn onderwerp zo goed mogelijk. Hij projecteert geen filosofie op het hardlopen, en schrijft evenmin over het hardlopen als metafoor voor een persoonlijk zoektocht. Natuurlijk ook hier komt het samen in de persoon Van Weelden, maar door zijn observerende, onderzoekende en ontdekkende houding overstijgt hij ook altijd het persoonlijke perspectief. Hij schrijft “gewoon” over alle dimensies van het hardlopen. Zo bedrijf je filosofie.
Postscript
Ik ben te negatief over Smink – want ondertussen bevat zijn boek ook het definitieve essay over De Renner, een essay dat geschreven moest worden.