Vinyl 98 – 121: The Greatest Jazz Recordings Of All Time 1-24
Begonnen te luisteren naar ‘The Greatest Jazz Recordings Of All Time’, een reeks LP-boxen vanaf 1982 uitgegeven door het Institute of Jazz Studies, onder leiding van Dan Morgenstern. (Deze: https://www.discogs.com/label/711992-The-Greatest-Jazz-Recordings-Of-All-Time). Ik kreeg ze van JT. Hij kwam ze laatst brengen, voor we naar Cinetol gingen voor het zomerfestival van Space is the Place. Het bleek een hele verhuisdoos vol te zijn, en de meeste zitten nog in cellofaan. Hij had ze ook ooit gekregen, begreep ik, en was er nooit aan toegekomen om ze te luisteren. Ik heb me voorgenomen om ze allemaal te beluisteren, en er kort wat over te schrijven. (Of bijna allemaal – omdat er ook een box bij zit met Jazz Singers, en ik weet nu al dat ik het nodige daarop niet kan uitstaan, en 4LPs met New Orleans revival uit de jaren vijftig is me wellicht ook wat te gortig).
Bedenkingen vooraf – op basis van indrukken, nog voor ik ‘onderzoek’ verricht. Op het eerste gezicht is propageert deze serie een tamelijk conservatieve en inmiddels ouderwetse of achterhaalde blik op de geschiedenis van de jazz. Logisch, de uitgave begon in 1982. Morgenstern was lang hoofdredacteur van Down Beat, het jazztijdschrift dat ik nooit las. Hij zal vast veel goeds hebben gedaan voor de jazz en het behoud van de jazzgeschiedenis. Zo lees ik in een necrologie ‘In 1976, Morgenstern became the director of the Institute of Jazz Studies at Rutgers, where he has helped put together one of the most remarkable of all jazz collections. It is in his role of establishing the important library, along with his countless, consistently informative liner notes that Dan Morgenstern has made his greatest contribution to jazz.’ Morgenstern is wit, en, ondanks alles, zal zijn visie, vermoed ik, veel te weinig aandacht besteden aan de politieke aspecten van de jazz, aan de onderdrukking van de zwarte cultuur, de emanciperende rol van jazz. Bij Morgenstern – natuurlijk een groot fan – is jazz, denk ik, een genre dat echt begint met Louis Armstrong – na wat voorwerk dat nog geen jazz is – en zich van New Orleans via een aantal grote namen via swing, bebop, en hardbop ontwikkelt, tot we uitkomen bij Coltrane en Miles Davis van 1968, waarna de ontwikkeling stopt en wordt voortgezet (om het eens in positieve zin te formuleren) in andere vormen van muziek die geen jazz meer zijn. Die geschiedenis, verwacht ik. Eentje die door blindheid te veel waarde hecht aan witte jazz, en te weinig oor heeft voor de verstrengeling met andere vormen van muziek. Het is ook de geschiedenis van de jazz waar witte CEO’s van houden – omdat de politiek eruit gehouden wordt. (Zouden die indertijd de ‘funders’ zijn geweest van deze serie en het Jazz Institute?).
Veel bedenkingen vooraf dus. Ik denk: dit is niet mijn geschiedenis van de jazz. Als het mijn geschiedenis is, dan omdat dit het klassieke verhaal is dat ik vaak gelezen heb toen ik de jazz aan het ontdekken was, waarbij ik niet verder terugging dan Lester Young, en naar zoveel mogelijk free improv luisterde. Mijn geschiedenis van de jazz is ten eerste gevormd door Michiel de Ruyter. Ik herinner me hoe hij de bezetting van een Duke Ellington band opnoemde. Ik hoor ‘m nog zo ‘Barney Bigard’ zeggen, en ‘Johnny Hodges’, en ‘Cootie Williams’. Dat moet in 1982 zijn geweest. Ten tweede is mijn idee gevormd door alle boeken van meestal zwarte jazzcritici die de strijd voor emancipatie van de zwarten vooropstelden, en vaak ook over free jazz schreven. Wynton Marsalis en al die yuppen-jazz-liefhebbers, daar moest ik indertijd niets van hebben. En inmiddels hang ik een brede opvatting van muziekgeschiedenis en jazzgeschiedenis aan, waarin het niet meer (of minder) gaat om grote namen, maar om relaties, kruisbestuivingen. In die jazz zijn ook Butch Morris, Anthony Braxton, en Henry Threadgill sleutelfiguren, net zo goed als Fletcher Henderson of Sun Ra.
Okay, ook ik ben zo’n witte intellectueel die fan is van Parker, Coltrane, Coleman, Dolphy, Threadgill – wat weet ik van de positie van de zwarten? Mijn visie op muziek is een intellectuele. Ik vind het interessant om te zien hoe processen van canonisering verlopen, en hoe we steeds opnieuw de geschiedenis reconstrueren. Ook daarom verheug ik me erop om al de LPs uit deze uitgave te luisteren. (En ook omdat ik denk nog wat lacunes in mijn kennis te kunnen invullen – zeker waar het gaat om de jaren twintig en dertig) – en gewoon omdat het een gelegenheid is om in een andere context favoriete muziek nog eens te horen, naast gecanoniseerde jazz waar ik niet zo vaak naar luister.
Ik denk dat een uitgave als deze nu niet meer mogelijk zijn. Om tenminste twee redenen. Ten eerste hebben wij onder onze vingertoppen onmiddellijk toegang tot veel meer materiaal dan waar Morgenstern over kon beschikken, er is sindsdien heel veel meer uitgegeven – wat ook de visie op de jazz heeft laten kantelen; en ten tweede is de kunst van cureren nu veel verder ontwikkeld: hoe je een visie neerzet door middel van een bepaald keuze. Ik vermoed dua dat ik op deze serie LPs een conservatieve visie op de jazz zal vinden – eentje die wel zo succesvol was dat er nog steeds een zekere culturele macht van uitgaat – een visie die niet heel spannend is, en waarin ik weinig verrassingen zal vinden. Een oude poging tot canonisering, en daarom wel degelijk interessant om helemaal door te luisteren.
// Ik heb nu 1 LP gedraaid. Die met opnames van Louis Armstrong. Eén kant met mooie en inderdaad klassieke opnames, de andere kant, meteen een teleurstelling, teveel Louis Armstrong de vocalist waarvan die witte CEO’s ook zo hielden. Dat de eerste box begint met Armstrong begrijp ik volkomen (de serie is niet chronologisch van opzet). Maar waarom Armstrong wordt gekoppeld aan Roy Eldridge is moeilijker te beargumenteren. Natuurlijk is het een mooie combinatie, Eldridge heeft fantastische muziek gemaakt, was de stap ‘na Armstrong’. Maar hoe belangrijk was zijn bijdrage vergeleken met Bubber Miley, of andere trompettisten uit de Ellington-band? Hij wordt hier behalve als ‘Satchmo’s most influential disciple’ (auw, in canoniek bedoelde geschiedschrijving nooit bijnamen gebruiken, en graag Charles Mingus en eigenlijk ook Charles Parker) ook ‘one of the founders of modern jazz’ genoemd, (waarbij modern jazz begint met swing). Ook dat is karakteristiek. Ook dat ‘ontmaskert’ deze canonisering als een inherent conservatief project: er is de traditionele jazz (New Orleans), dan de klassieke jazz (swing), de moderne (late swing, bebop), en dan de postmoderne, na-moderne (hardbop, Coltrane, Miles, modale jazz), en dan stopt de ontwikkeling. Dat verhaal is aantrekkelijk en het werd canoniek, maar ook problematisch. Freejazz is dan een anti-jazz ontwikkeling binnen de jazz, jazzrock uitverkoop. ‘Wynton Marsalis’ is het moment waarop deze visie gecanoniseerd raakt. Door de kracht van dit verhaal werden alle innovaties van na Coltrane naar de marge verwezen, of in een gebied buiten de jazz gedrukt. (Vergelijk hoe Marsalis Ellington’s composities uitvoert met Threadgill die (jaren eerder) King Porter Stomp speelt). Wat jazz was, stond vast, had vormgekregen in het verleden. In een meer hedendaagse opvatting is jazz een veelvormiger vorm van muziek, die als verzamelterm onderdak biedt aan een grotere verscheidenheid van praktijken. De kracht van het verhaal van ‘Marsalis’ is – denk ik – afgenomen sinds de debatten van de jaren ’80 en ’90. Jazz is nu een zeer levendige en veelvormige vorm van muziek.
Dat het ‘Marsalis-verhaal’ zo invloedrijk kon zijn is ook te danken aan de conservatieve tendensen in de maatschappij die vanaf 1979 dominant worden (ze waren al economisch dominant, ze wonnen ook terrein op cultureel gebied), met alle gevolgen van dien voor meer innovatieve vormen van muziek (gebrek aan support, verlies aan publiek, de marge in geduwd). Nu in 2024 kun je die jaren overzien, de jaren zeventig, tachtig en negentig, en je ziet, achteraf, hoeveel vernieuwende en spannende muziek er toen werd gemaakt. Wat je nu, browsend op Spotify, niet ziet, is dat die platen die je nu vindt indertijd nauwelijks waren te horen, en vaak zelfs voor afficionado’s (als ik) volstrekt onbekend waren, terwijl Marsalis wel airplay kreeg en het middelpunt was van hoogoplopende discussies. (Voorbeeld, zo wordt ik nu via Bandcamp Daily geattendeerd op een release met opnames van de Black Artists Group uit 1972 – nooit eerder uitgegeven, muziek die alleen voortleefde in de herinnering van afficionados, en misschien alleen teruggehoord door die enkeling die een bandrecorder mee had laten lopen toen het concert live op de radio werd uitgezonden). Omdat deze serie uitkwam temidden van die conservatief getinte debatten over jazz, zal ik wel terug blijven komen op de nefaste invloed van die ‘conservative turn’. Kijk, ik vermoed dat een witte intellectueel als ik maar dan vijfendertig jaar jonger met interesse in jazz nu de teksten van Fred Moten leest. Dat is een heel andere ingang op de jazz. Aan de andere kant: wat heeft iemand die jazz gaat studeren aan een conservatorium gehoord? (Ik weet één antwoord, ja wel degelijk Sons of Kemet, Theon Cross, en van daar naar Threadgill, Miles Davis). Door welke muziek wordt hij of zij gemotiveerd? Deze serie ondersteund een visie die niet erg motiverend is (laat ik dat als hypothese nemen – is deze visie nog motiverend?), al staat de kwaliteit van de afzonderlijke stukken muziek buiten kijf (vermoed ik, laat ik ook dat als hypothese nemen).
(Je moet ook nog in aanmerking nemen dat je in 1982 niet zo makkelijk toegang had tot al die muziek, aangewezen op de radio, de LPs die je vrienden kopen, misschien een bibliotheek met goede discotheek). Waarom is Louis Armstrong zo belangrijk? Toch in de eerste plaats vanwege zijn benadering van de trompetsolo, en in de tweede plaats vanwege de Hot Five en Hot Seven opnames (die klinken nog steeds revolutionair – de energie spat ervan af). Veel minder vanwege zijn bijdrage aan de zang, en zeker niet hoe hij die amusementsliedjes zingt en daarmee het publiek vermaakt (en hen voorbereid op de trompetsolo’s), die hem het imago van een Uncle Tom gaven, al was hij geen Uncle Tom. En toch is kantje B teveel gewijd aan die Armstrong, en de tweede LP ook. Kantje A: dat zijn klassiekers. Wel fijn van deze uitgave: de annotaties van de gekozen stukken.
// Luister naar de vier kantjes met Roy Eldridge. Oké, voor Morgenstern is Louis Armstrong het begin van de jazz omdat hij de eerste individuele stem is. Dat is de revolutie die groundbreaking is. Dat is zijn visie: ‘he (…) changed jazz from a collective to an individual music.’ De ontwikkeling van een individuele stem die opstijgt uit het ensemble. Daaruit volgt dan ook ‘logisch’ een constructie van de geschiedenis van de jazz als een opeenvolging van doorbraken van individuele stemmen. De eerste vier kantjes bestrijken zo’n beetje de hele carrière van Armstrong, en dat valt een beetje dood. Armstrong speelde ook in de jaren vijftig en zestig nog zeer, zeer aanstekelijk, maar het betekende iets heel anders dan de noten die hij in 1925 de wereld in stuurde. (Die klinken nog altijd revolutionair – zei ik al – hoe kan dat?) De vier kantjes Elridge zijn heel aanstekelijk – en komen mij zeer gelegen nu ik erg into de muziek van de jaren dertig ben (nooit zo heel goed naar geluisterd, afgezien van wat Ellington, wat vroege Lester Young en Coleman Hawkins). Maar – tegen de visie van Morgenstern in – zijn het vaak niet de solo’s die me pakken maar de arrangementen en het geluid, de ‘sound’, van de grote bands (en ook van de kleine bezettingen). Er heeft zich, denk ik, sinds de jaren tachtig, ook wel een reconfiguratie van het luisteren naar deze muziek plaatsgevonden. (Onder invloed van sowieso veranderde luistergewoontes en veranderde opvattingen over wat waardevol is in muziek). (Dat is een ander verhaal).
Andere opmerkingen: het is een plezier om van vinyl te luisteren, ook al zit er soms een tik in de plaat of een hobbel. Kantjes 4A en 4B hebben opnames van Eldridge van 1945 tot en met 1965, en jammer genoeg ontbreekt daarbij (ik zou zeggen: uiteraard) de opnames van de New Port Rebels, met Eric Dolphy, die ik zo mooi vind.
// Dan de acht kantjes met ‘jazz singers’. Was van plan ze over te slaan – ik hou niet zo van jazz-zang. Maar het blijken 48 verschillende vocalisten te zijn (dus niet, wat ik vreesde, een hele plaatkant Bing Crosby), met de nodige bands die ik best wil horen ook al zit er zang bij. In totaal wel een vreemde verzameling, die ook heel weinig verteld over de ontwikkeling van de jazz, en niets over jazz-als-individuele-kunst. Een allegaartje. 5A en 5B zijn te harden – oeps en ik schrijf dat nog niet of ik moet skippen op zoek naar de instrumentale solo (Billy Eckstein anno 1953, nee). Indruk: toch vooral de jazzsong als het goedmakertje voor het publiek dat niet zo into de ‘echte’ jazz is… enne, Ellington’s arrangementen van die songs (hier eentje met Al Hibler) zijn toch echt niet zijn sterkste werk, eerder tussendoortjes. Pff, meer skippen. Nee, dit is echt een 4LP-box voor de witte CEO, of andere gesettelde oudjes die toen ze jong waren al niet into de meer vooruitstrevende stuff waren. Auw, precies een fout nummer Slim Gaillard en Slam Stewart. Aardig stukje Babs Gonzalez (huh, met Rollins?). Bob Dorough, nooit van gehoord. Ah, die. Yardbird Suite. Oké. Mel Tormé met een sterren westcoastbezetting: nee (even skippen naar de instrumentale solo’s, Teddy Edwards). Klaar. Brr, dit is wel de witte versie van de jazz, waar de jazz volstrekt ongevaarlijk is gemaakt.
// Jazzzang uit de jaren dertig kan ik nog wel uitstaan. Eigenlijk zijn alle vier kantjes met jazzzang van vrouwen (minus Holiday, Fitzgerald en Vaughan) best luisterbaar, een leuke verzamelaar. Maar over de geschiedenis van de jazz zegt ook deze keuze heel weinig. Mooi dat Abbey Lincoln erbij zit, maar uiteraard, met een van haar minst politieke teksten. En geen solo van Dolphy, die in de band zit, maar van de iconoclast van een vorige periode: Coleman Hawkins – een solo die voor mij meteen het hoogtepunt is van deze 4 kantjes. (En zit er nou niet een uptempo stuk bij?)
// Nu naar de 8 kantjes met ‘piano masters’: Fats Waller, Art Tatum, Earl Hines en Teddy Wilson. Vier spelers wiens muziek ik ken, maar niet bijzonder goed. Hrrrmmpfff, waarom is alweer het tweede nummer vocaal? Meteen mijn vraag: waarom beginnen met Waller en Tatum? Het is veel logischer om de aanloop daarvoor hierbij te zetten? (Die staat echter weer op andere LPs). Of, nee, ook hier is het verhaal dat de jazz begint bij Waller en Tatum, op het moment dat het heel duidelijk geen ragtime meer is, geen boogiewoogie. Ook weer zo’n vreemde opmerking: ‘Unlike most other instruments used in jazz, it requires no accompaniment.’ Ja, dat is een gangbaar idee, en het klopt dat er vanaf het begin veel solo piano is, wat niet geldt voor enig ander instrument, maar dat een kwestie van het instrument, of een kwestie van wat de marketeers dachten te kunnen verkopen? Marketeers (al heten die toen nog niet zo) gingen geen innovaties stimuleren, geen zwarte ondersteunen die solostukken voor tenorsaxofoon wilden maken, die hadden liever iets met vocalen erbij. Pff, nummer vier is Waller op orgel en vocalen – ja, ik weet dat Waller ook orgel speelde, maar toch. Ik kan me herinneren dat ik veel betere stukken van Waller heb gehoord. Er zitten hier niks geen vroege opnames van Waller bij. Slechte en slordige keuze (zeg ik – geen Waller-kenner). Jingle Bells sla ik over. Hallelujah is een revelatie – met zeer genuanceerd spel. Art Tatum, ja, leuk.
// Op naar de 2 kantjes met Teddy Wilson. Goeie swing, niet al te commercieel (of helemaal niet). Kan niet inschatten of dit nou zo belangrijk was in de ontwikkeling van de jazz, het zit wel een de kant van de jazz die ik ook uit mezelf zou opzetten, als ik ’ns zin heb in jaren-dertig swing, dicht genoeg bij ontwikkelingen die naar Parker leiden. Geen vocals – behalve die van Billie Holiday met Lester Young. (Ik had zelf toch een LP, met Billie Holiday en Lester Young, volgens mij heb ik die al dertig jaar geleden weggegeven aan mn zus). Leuke verzamelaar, die ook nu weer niet echt iets duidelijk maakt over de ontwikkeling van de jazz, al is dat wellicht ook omdat precies deze vorm van jazz zo mainstream geworden is: ritmesectie plus blazers, thema, chorussen met solo, thema.
// Dan 8 kantjes met de eerste ‘groten’ van de saxofoon – natuurlijk waren er meer, maar Hawkins, Young, Carter en Hodges zijn de vier grootste meesters. Echt? Hier komen we op terrein dat ik redelijk goed ken, en dus met de samenstellers kan gaan steggelen over de keuze. Kies je voor Carter vanwege de altsax, of om zijn allround invloed, ook als arrangeur en componist? Is de keuze voor Hodges was zo logisch in het kader van de geschiedenis van de jazz? Is het niet veel interessanter om te focussen op een aantal verschillende benadering van de altsax in de jaren twintig en dertig (Otto Hardwick, Willie Smith)? En dan komt de vraag of de gekozen stukken wel het meest representatief zijn, zowel voor de persoonlijke stijlontwikkeling, als de ontwikkeling van de jazz? Wel… misschien wel. (De 2 kantjes Hodges zijn eigenlijk allemaal Ellington-stukken). En al die andere stemmen (Ben Webster, Don Byas, Chu Berry) komen op andere kantjes aan bod. Dat is een te makkelijke uitvlucht. Queer Notions is het eerste stuk waarvan ik de neiging heb om het drie of vier keer achter elkaar te luisteren – Fletcher Henderson band, compositie van Hawkins, laat zien hoe compositorisch Hawkins dacht. Geldt ook voor het stuk A Strange Fact, uitgevoerd door Hawkins met The Ramblers. Verder topkeuze wat Hawkins betreft – en inderdaad allemaal stukken die ik al (goed) kende. De Lester Young-kantjes kan ik ook gewoon met plezier luisteren, ken ze allemaal, een feest om ze nog eens te horen. Hoef er niet over na te denken. Net als dertig jaar geleden je werk afmeten aan het aantal gedraaide plaatkantjes. Benny Carter is dan weer heel duidelijk muziek uit een eerdere periode, grotere nadruk op arrangement, eerder geavanceerde amusementsmuziek. Klopt natuurlijk ook – Carter was misschien wel de perfecte altsaxofonist, maar trad nooit op de voorgrond als de solist, anders dan Hawkins en Young. Johnny Hodges glijdt natuurlijk heel lekker het oor in.
// Nu Jelly Roll Morton, en in totaal 8 kantjes met de ‘Kings of New Orleans Jazz’. Natuurlijk heb ik wel het een en ander van King Oliver en Bechet gehoord, en ook Jelly Roll Morton’s werk ken ik, maar nooit goed naar geluisterd. Ik ben er te oud voor, in de zin dat toen ik jong was New Orleans en vooral dixieland nog populair was onder jasje-dasje VVD-ers, en het voor mij al snel als ‘foute boel’ klinkt. Daarnaast heb ik veel meegekregen omdat de slapsticks van Laurel en Hardy en anderen op televisie nogal eens door de nodige ragtime en New Orleansjazz werden begeleid. De Red Hot Peppers van Jelly Roll Morton: fantastische band. King Oliver idem. Maar het is een opname waarbij de balans helemaal verkeerd is die me raakt: Tears, met de trombone volledig op de voorgrond en de banjo duidelijk te horen, terwijl de trompetten en klarinet naar de achtergrond gedrongen zijn – ineens klinkt New Orleans totaal anders. En het mag dan niet de bedoeling zijn geweest (een fout in de balans en de positie van de musici voor de opname-apparatuur), het breekt een vaststaande visie helemaal open. //
// De laatste 2 kantjes met de beste spelers van de New Orleans jazz zijn de minsten, ik skip zelfs het een en ander, witte imitatiejazz die lang doorging voor the real thing. (Nou ja, ik luisterde de afgelopen weken ook naar de Weintraub Syncopators uit het Berlijn van de jaren dertig, en dat vond ik een stuk beter dan deze witte jazz). Het irriteert me dat deze collectie geen punt maakt van het feit dat nota bene de vroegste opnames (1922) van witte Amerikanen zijn, en hier dan ook nog ‘het meest authentiek’ worden genoemd. Niet met een kwade bedoelingen (de stijl is inderdaad iets ‘ouderwetser’ dan Armstrong…), het is een blinde vlek voor hoe de marketing zorgde voor mogelijkheden voor witte musici en veel minder voor zwarte. Witte dixieland – het klinkt in 1925 al tam (hmm, de Weintraub Syncopators klonken echt veel spannender). Dan slappe dixieland-blues uit 1938, neen dank u. De laatste vier stukken luister ik maar half en horen niet thuis in een overzicht van de geschiedenis van de jazz.
// Nu naar 8 kantjes Ellington! Black and Tan Fantasy. Zo goed. Andere observatie: ik geniet van de handeling. LP uit de hoes laten glijden, kijken of ik kant A boven heb, LP op de draaitafel leggen, de arm voorzichtig op de plaat zetten (altijd met de hand, ook al is mn draaitafel automatisch), en dan begint de muziek. Het begeleidende boekwerkje erbij pakken, kijken wat de bezetting is, en wat er over dit nummer wordt geschreven. Ah, The Mooche! (Waar me nu de bas opvalt). Het geluid is beter dan wat de laptop en Spotify ervan maken. En ik zit dan wel meteen weer achter de laptop (om deze zinnen te schrijven), maar ik word niet op een zoektocht gejaagd, van Discogs naar websites met nog meer informatie en achtergrond, die me vervolgens aanzetten om op Spotify nog weer een ander nummer op te zoeken. Ah, hoe goed is die band van Ellington in die tijd – ik denk de allerbeste band ooit. Full stop. Wellmann Braud, Sonny Greer. Creole Love Call. (Dat tempo…). Kantje 3 is de Ellington-band uit de jaren veertig, de Webster-Blanton-band, en ja, dat is ook topwerk. Met de keuze op kantje 4 heb ik wel wat ‘squabbles’ (zeg je dat zo?), twee stukken met vocals is te veel, en zijn dit nu de meest representatieve, beste, meest innovatieve of invloedrijke stukken uit de suites en de Sacred Concerts? Dat lijkt me niet. Ik begrijp ook niet goed waarom de helft van de 8 kantjes aan kleinere bezettingen is gewijd, met ook stukken die niet onder Ellington’s naam uitkwamen (oké, oké, die bands zijn soms in feite de Ellington-band in iets kleinere bezetting, maar dan nog, iets meer reflectie daarop zou welkom zijn). Natuurlijk, de duo’s met Blanton moeten erbij, en goed dat ook Mingus-Roach-Ellington erbij zit. Denk eigenlijk dat de ‘kunst’ van het cureren – dat tegenwoordig zo belangrijk is (ook in het deejayen en speellijsten samenstellen) – in 1983 gewoon nog niet zo’n ding was. Was meer: laten we een mooie selectie maken.