Presences Electroniques 2011
25 – 27 maart 2011 Presences Electroniques 2011, Parijs
– ik tikte dit bijna live verslagje – excuses voor tik- stijl -spel- en tekstverwerkfouten.
Ik ben drie dagen in Parijs om het festival Presences Electroniques te bezoeken. Vrijdagochtend met de Thalys heen, op zondagavond terug. Een bliksembezoek, ik heb dan ook helemaal niets anders gepland, en geen enkel plan gemaakt in de veronderstelling dat ik alleen tijd zal hebben om naar muziek te luisteren, wat mensen te spreken en hopelijk een paar interviews te doen. Ik ben slecht voorbereid. Donderdag had ik overdag nog juist een lijstje kunnen maken van belangrijke zaken, zodat ik ‘s avonds laat bij het inpakken niets zou vergeten; vrijdagochtend in de trein bedacht ik dat ik zelfs m’n Sonic Acts visitekaartjes niet bij me had, laat staan materiaal om weg te geven. Mijn geluidsopname-apparaatje had ik bij me, reservebatterijen ook, maar aan een fototoestel had ik niet gedacht. (Ik heb geen i- of smartphone, ik werk met een laptop).
Hoe moe ik was, merkte ik in de trein op weg naar Parijs. Ik probeerde wat bij te lezen en luisterde naar de 3CDs met werk van Pierre Schaeffer, maar kon me niet echt concentreren. Om half één was ik in Parijs, veel te vroeg achteraf gezien, en ik zwierf wat rond, tussen Le 104, mijn hotel en de sluizen van La Villette. Ik voelde me een zombie. Het was alsof ik een enorme jet-lag had. Waar was ik eigenlijk? In Parijs. Om concerten te horen in Salle 400 en de Nef Curial van Le 104.
Het eerste concert was dat van Chris Watson. Het vond plaats in de Salle 400, de ruimte van het GRM, een vierkante doos. Een aantal van de speakers van het Acousmonium waren er opgesteld, naast een ‘normale’ surround 8-kanaals installatie. Voor zover ik kon horen gebruikte Watson de normale 8-kanaals opstelling. Ik zat tegenover hem, een beetje ter linkerzijde en ik vraag me af of dat een goede plek was. Ik had de indruk dat het meeste geluid rechts achter me gebeurde (dus linksvoor voor Watson). Ik raakte niet helemaal overtuigd door zijn set. Ten eerste had ik het gevoel dat hij het systeem niet helemaal onder controle had. Het geluid was ongenuanceerd en te hard. Het kan aan mijn oren liggen – als het te hard is en ik vond het geluid ongenuanceerd, dan ga ik twijfelen aan mijn oren. (Later hoorde ik dat anderen het ook te hard vonden). Misschien heb ik een kleine gehoorbeschadiging interfereert met bepaalde frequenties. Het roept de vraag op of je een ideale luistersituatie kunt creëren. Er zijn te veel parameters waarmee je moet werken: ruimtes verschillen, luidsprekers verschillen, versterkers en installaties verschillen – misschien dat zelfs de elektriciteit niet altijd hetzelfde is – en vooral: luisteraars brengen verschillende culturele ervaringen mee, ze zitten op verschillende posities te luisteren, en oren verschillen zelfs fysiek van elkaar. Dat speelt allemaal niet zo’n grote rol wanneer muziek gaat over melodie, harmonie, compositorische structuur, maar het maakt heel veel uit wanneer het gaat over de ervaring van het luisteren, over ruimte, over finesses van geluid; het maakt uit wanneer de ruimte wordt gebruikt en wanneer ingezoomd wordt op de ‘fenomenologie’ van het geluid zelf. (If that makes sense). Over die problematiek dacht ik na terwijl ik naar de set van Watson luisterde.
Watson mixte een soundtrack van een treinreis door Mexico, met treinsamples en omroepen in het Frans over de reis. Het kan niet anders of het was bedoeld als een hommage aan Pierre Schaeffer, aan zijn Etude du chemin du fer (en aan dat andere vroege stuk van hem, variaties voor Mexicaanse fluit?), en aan zijn idee van het objet sonore, zijn vorm van acousmatische radiofonie. We kregen veel rollende treinen te horen, het stampen op de rails, afgewisseld met de omroepstem en met veldopnames, ik neem aan veldopnames uit Mexico. De veldopnames vond ik het mooist, het subtielst. Watson wist ook een onzekerheid in te bouwen in het geluid, door te spelen met het moment waarop veldopnames en samples abstract worden, en gaan klinken als geluid op zich, als ritmische cellen, of cellen van textuur, waarmee een compositie wordt gemaakt. Maar omdat het zat verwerkt in het beeld van de treinreis, die de associatie met Schaeffer’s werk activeerde, werd het toch eerder een hommage aan Schaeffer, dan een volwaardige compositie (hoewel een hommage natuurlijk ook een compositie is).
Van Francisco Lopez had ik hoge verwachtingen. Niet om iets te horen dat ik nog niet eerder heb gehoord, maar om hem te horen spelen op een installatie en in een omgeving die voor hem gemaakt lijkt. Lopez’ aanpak – de geluiden van de wereld als instrument – is één van de logische uitkomsten van een ontwikkeling die met de musique concrete is begonnen. De blinddoeken lagen klaar, maar ik deed hem niet om. Ik sluit mijn ogen zelf, en hou graag de vrijheid om even te spieken wat hij doet achter het mengpaneel. Ik was blij dat ik hem niet had omgedaan: want eigenlijk was het interessant om te zien hoe hij beweegt tijdens het ‘spelen’. Op een bepaald moment stuurde hij het geluid almaar rond en heen en weer. Precies het soort betekenisloze pyrotechnics of sound waar een multikanaals installatie zich voor leent. Muzikaal niet zo interessant – of helemaal niet interessant. Ik deed mijn ogen open en zag Lopez meebewegen met het geluid: de uitsturing van het geluid over acht kanalen – één vinger per schuifje – kwam uit zijn hele lichaam. Dat was goed om te zien – zo werd duidelijk waarom het geluid ronddraaide, het leek een manier om te dansen. (Later vertelde Kaffe Matthews me dat het geluid voor haar gevoel steeds in de rondte draaide. Ze had dat aan Francisco Lopez verteld, die zei dat het geluid gehoord vanaf zijn positie juist op heel verschillende manieren door de ruimte ging. Probleem van positie van de luisteraar en van de fijnafstemming van de installatie.)
Lopez liep aan het einde vast in sequenties die ritmisch teruggrepen naar techno. Ik had liever gezien dat hij meer met natuurgeluid had gespeeld.
De avond – in de Nef Curial, het middenschip, half binnen, half buiten – begon met een stuk van een oudere GRM componist, Roger Cochini. Qua klank en opbouw herinnerde het aan een inmiddels was ouderwets en nostalgisch aandoend musique concrete idioom. Goed om zo’n stuk in het programma te hebben, als het er niet is mis je het, maar goed beschouwd niet heel erg actueel.
De verrassing van het festival was voor mij het optreden van Wilfried Wendling. Hij is dichter en performer. Hij kwam op in net pak, met een tabletcomputer in zijn hand waarmee hij kleine geluiden uitstuurde naar verschillende speakers. Piepjes, ruisjes en flarden van zinnen. Hij liep langzaam over het podium in het licht van een beamer die soms, weer aangestuurd door hemzelf, ruisbeelden toonde. Het was theatraal – normaal houd ik daar niet van, en al helemaal niet van het mengen van poëzievoordracht en muziek. Niet dat Wendling voordroeg… al kun je ook zeggen dat zijn houding die van een voordrachtskunstenaar was. Hij liep langzaam naar het katheder toe, pakte daar ook zijn andere computer, het beamerbeeld vergrootte en vervolgens werden we vergast op een uitstekende set drony noise begeleid door duotone (zwart-wit-grijs) abstracte animatie. Ik genoot en was overtuigd. Wendling doet interessante projecten op het snijpunt tussen poëzie en andere kunsten, binnenkort begint een langlopend project met zes jonge dichters.
John Wall is een punker. Hij is grijs, maar draagt nog altijd zijn kistjes en heeft de houding van de punker die met een bierfles voor de supermarkt staat. En ik bedoel dat positief. Hij is stoer. Voor zijn performance kruipt hij achter zijn laptop, en gaat energiek de strijd aan met de samples, bliepjes en plopjes. Hij maakte goed gebruik van de installatie, het was fijn om iemand te horen die niet werkt met lange uitgerekte geluiden, maar de beperking van zijn aanpak is wel dat je na een minuut of tien het gevoel krijgt dat het allemaal aanzetjes zijn die nooit van de grond komen. Hij zijn miniatuurtjes van glitches en bliepjes, ze beginnen en zijn na tien of twintig seconden ook weer voorbij waarna meteen het volgende stukje begint. Na verloop van tijd wordt het voorspelbaar en arbitrair. Waarschijnlijk werkt het beter wanneer hij met anderen speelt, in plaats van solo. Toch is het niet slecht wat hij doet.
Otomo Yoshihide had de avond moeten afsluiten. Hij was in Japan gebleven, vanwege de aardbeving, de tsunami en de naderende nucleaire ramp. Hij werd vervangen door Biosphere. Ik had liever Otomo gehoord – al heb ik hem al vaak gehoord – maar goed, Biosphere… lang geleden sinds ik hem voor het laatst hoorde. Een grootheid uit de ambient. Ik heb er nooit van gehouden, maar was benieuwd wat hij nu zou doen. Ouderwetse ambient, house-esthetica zonder beats en met mooie uitgerekte geluiden, die mooi werden uitgestuurd over het ruimtelijk geluidssysteem. Ik vond het artistiek en esthetisch oppervlakkig. Goed gedaan maar te simpel, appellerend aan een smaak en een geluidswereld die niet de mijne is.
Een concert is een samenkomst van mensen, gewijd aan het luisteren naar het beste dat de mens kan voortbrengen. Het is een viering van het beste dat we kunnen doen. Daarom is het zo’n afknapper als er compromissen worden gesloten met een veronderstelde beperking van het begrip en de smaak van het publiek. Dat beste kan allerlei vormen komen – het is niet per se de moeilijkste muziek, het kan ook het beste zijn waartoe we in staat zijn, het kan om dansen gaan, om genieten van een mooie melodie, of om een poging om een muzikale utopie te bouwen uit geluid, enzovoorts. Het kan mislukken. Maar elke keer stijgt het uit boven de mens uit, of proberen we boven onszelf uit te stijgen (op te gaan in de muziek). En dat kan door een deuntje te spelen op gitaar, door een stuk van Luigi Nono te luisteren, of van Eliane Radigue, door uit je dak te gaan op noise, enzovoorts. (Francisco Lopez zou later die avond net zoiets zeggen in het café, al gebruikte hij het woord ritueel). Om die viering mogelijk te maken hebben we instituten. Daarom heeft het zin om een instituut op te richten, en in stand te houden. Om dat aspect van het menselijk leven in stand te houden. Cultuur is meer dan distinctiedrift. (Take that Mr. Bourdieu). Daarom is het zo fantastisch dat de concerten van Presences Electroniques gratis zijn.
Het tweede blok van de zaterdag werd gedeeld door Leon Milo met François Daudin Clavaud op basfluit en piccolo. De componist was bezig met zijn Max-patch. Het was een goed stuk, maar het liet ook te wensen over. Misschien wilde hij te veel, waardoor de compositie wat aan focus inboette. Hij werkte met inmiddels bekende en beproefde elementen: oppikken van het geluid van de fluitist, terugspelen, filteren, spatialiseren, en dan steeds op verschillende manieren. De fluitist mengde daar dan weer in. (Ik weet niet hoe de partituur voor fluit in elkaar stak, of daar interactieve elementen in zaten). Een goed stuk, no new ground. Het kon volgens mij wel met minder toe, minder noten, minder filtering. Het was goed geschreven en goed gedaan, maar het miste iets, misschien emotie.
Kaffe Matthews werkte met opnames van een rivier (de Tyne – ooit gemaakt als werk in opdracht). Voor het concert liep ik met haar mee naar haar hotel – ze had haar computer daar expres achter gelaten zodat ze na het concert van Francisco Lopez nog weer naar buiten zou moeten. Frisse lucht. Ze vertelde me dat de voeding van haar MIDI-controller die middag was stuk gegaan en ze dus zonder controller moest spelen. Het viel niet op. Haar stuk was verreweg het subtiels van de stukken die ik tot nu toe heb gehoord. Er zat lijn in, het was klassiek in het gebruik van de watergeluiden (in de traditie van Annea Lockwood, Eric la Casa en zoveel anderen), het was subtiel in spatialisering (ook al ging het riviertje soms van links naar rechts en bovenlangs weer terug), subtiel in het gebruik van ander geluid. Achteraf zei ze zelf ook dat ze de indruk had dat het goed was gegaan. Het was het hoogtepunt van het festival.
Het avondconcert in de Nef Curial begon met een elektronisch stuk van Jim O’Rourke, gemixt door Christian Zanési. Ik weet niet goed wat ik ervan moest denken. Het is zeker niet zijn sterkste stuk. Het hing wat te veel op bekende elektronische klanken, bliepjes en streched sounds. Compositorisch kwam het niet helemaal bij elkaar, en het einde leek mij arbitrair (alsof hij tot daar gekomen was). Het tweede deel was mooi, het was wel meer van hetzelfde, en een klankwereld die bekend is, refereert aan de klassiekers. Zanési was excellent achter het mengpaneel.
Naar Rafael Toral had ik uitgekeken, in de veronderstelling dat ik hem nog niet eerder had gehoord. Maar toen hij begon te spelen – samen met de percussionist Cesar Burago – realiseerde ik me dat ik hem minstens een keer, maar volgens mij zelfs vaker heb gehoord. Zijn act is goed, en hij heeft uitstekende controle over zijn noise-doosjes, maar het is net te klein voor een publiek van 400 man en het is niet afwisselend genoeg om langer dan 15 a 20 minuten te boeien. Het is goed in gebruik van de beperkte middelen, maar te beperkt als er geen tegenspel komt. De percussionist vulde aan vulde in, maar bood geen tegenspel. Daardoor bleef het steriel. Toral’s aanpak overtuigd, zeker conceptueel, maar op het wordt op een groot podium snel een gimmick, ten onrechte. Het werkt beter als het geluid gewoon alleen uit de Fender-versterker komt; het heeft geen groot sound system nodig.
De derde act bood eindelijk ‘echte’ instrumenten. (Tijdens Toral’s set was ik gaan verlangen naar een echte gitarist, en moest ik denken aan Mary Halvorsen en de live opnames van haar trio die ik nog maar voor de helft heb gehoord.) Maar het was het vreselijkste wat ik in lange tijd heb gehoord. Banaal spel op een aangepaste gitaar en een ‘stick’ (zo’n vergissing van de jaren zeventig – al kun je er vast ook mooi op spelen), veel gestreken gitaar, veel te veel effecten en filtering, een overdadig gebruik van echo, reverb en delay en alledrie even banaal en triviaal gebruikt. Gevolg, corny ambient van de slechtste soort, een stapeling van effecten in plaats van vormbesef.
Het is alweer jaren geleden sinds ik Supersilent live had zien optreden. Wat ze deden was de ‘oude’ Supersilent, een update van het beste van de jaren zeventig Miles Davis, voor analoge synths, gefilterde en vervomde trompet en percussie. Al lang niet meer vernieuwend, maar nog steeds leuk om naar te luisteren. Niet de knallende afsluiter, eerder de juiste band op het juiste moment. Hoewel? De zaal zat bij het stuk van Jim O’Rourke veel voller, en reageerde enthousiaster op zijn stuk dan op Supersilent.
Daarna eindigde ik dan toch aan een café-tafeltje met de drie mensen die ik het liefst wilde interviewen: Kaffe Matthews, Eric la Casa en Franciso Lopez.
Het laatste concert dat ik kon horen was de zondagmiddagse uitvoering van L’île re-sonante van Eliane Radigue. Ze zat zelf achter het mengpaneel. Ze is oud, bijna 80, je kunt het zien omdat ze slecht ter been is, haar gezicht straalt als dat van een vrouw van dertig. Het stuk is uitgegeven op CD, in de zaal van het GRM stuurt ze het ruimtelijk uit en dat doet ze heel subtiel. Het voegt een dimensie toe aan de luisterervaring. Ze speelt het stuk op een heel laag volume. Zeker in het begin is het geluid van iemand die gaat verzitten luider dan het geluid uit de speakers. Je moet in het begin even wennen aan de bijna synthesizerachtige zachte drone, en aan flarden hemels koor die helemaal achterin de virtuele ruimte worden geplaatst (en nauwelijks hoorbaar zijn – zulk gebruik van volume en ruimte valt onmogelijk met een koor te bereiken), maar als je geduld hebt, blijft luisteren, dan ontvouwt zich een composite met een sterke, eigenzinnige vorm. 55 minuten lang pure bliss, een compositie die je naar een andere wereld stuurt, een utopie van geluid.
0 Comments
RSS for comments on this post.
sorry, the comment form is closed at this time.