Arie Altena
index

Mijn eerste recessie

Radicaal pragmatische internetkritiek

Arie Altena

In 2003 zijn drie boeken verschenen van de Nederlande mediatheoreticus en internetcriticus Geert Lovink. Uncanny Networks verzamelt de interviews die hij door de jaren heen maakte met vooraanstaande figuren op het gebied van de mediatheorie en de ontwikkeling van het internet als politieke en culturele ruimte. Dark Fiber bevat essays die hij schreef tussen 1996 en 2001 en werd afgesloten voor 9/11 en nog voor de definitieve ineenstorting van de internethype (die vooral het bewijs was van de normalisering van het internet in zowel positieve als negatieve zin). Hierin onderzoekt hij minutieus de verschillende aspecten van het internet, van het gebruik ervan door kunstenaars en NGO's tot de ingenieurscultuur, van internet in Albanië tot kwesties van gebruiksvriendelijkheid. Als altijd heeft Lovink veel oog voor de culturele, politieke en economische agenda's van de belanghebbenden. Zijn positie wordt gekenmerkt door de uitspraak: 'Global civil society, if it is ever to exist, has to stand up and (re)claim the Internet.' Met die uitspraak eindigt dan ook zijn meest recente boek, My First Recession, bijna driehonderd pagina's vol casestudies over de internetcultuur na 9/11, na de internethype, tijdens de eerste recessie voor de netcriticus Geert Lovink.

Lovink noemt zichzelf wel eens een radicale media pragmatist. Hij gelooft niet in gouden bergen en heeft dan ook vanaf het begin kritiek geleverd op de vrijheid-blijheid van de Californische cyberideologie. Door de jaren heen is Lovink altijd actief betrokken geweest bij verschillende initiatieven, waarvan het opzetten van de mailinglijst Nettime (1996) en zijn betrokkenheid in het begin bij de De Digitale Stad (1994) wel de bekendste zijn. Wie het traject van Lovink nog verder terug volgt, komt hem tegen bij het inmiddels legendarische Bilwet (Bureau voor Illegale Wetenschap) en de radicale, politieke en zeer vrolijke mediatheorie van boeken als Het Beeldenrijk (al uit 1985!), Bewegingsleer (1990) en Media-archief (1992). Lovink is altijd nauw betrokken geweest bij het pionieren op het internet, niet aan de kant van de slimme zakenlieden, maar aan de kant van de cultuur, de (linkse) politiek, de free software, de netkunst, kortom, de kant van de civil society die momenteel sterk onder druk staat en zich steeds sterker manifesteert. Een zekere strengheid, die ook samenhangt met zijn intellectuele geworteldheid in de Duitse sociologie en mediatheorie, is daarbij niet vreemd aan Lovinks positie.

In My First Recession beschrijft Lovink nauwgezet het verloop van een aantal projecten waarbij hij betrokken was, en vult dat aan met kritische besprekingen van invloedrijke theoretici als de jurist Lawrence Lessig en de socioloog Manuel Castells, die de praktische casestudies inkaderen. Lovink zoekt vaak naar het moment waarop een grens overschreden wordt: het moment waarop de consensus van een maillijst doorbroken wordt, het moment waarop de bandbreedte dichtloopt, het moment waarop de vervelende tegenstemmen, de luizen in de pels, zo irritant worden dat het project zelf ten onder dreigt te gaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld op de Syndicate list, die door bijdragen van kunstenaars die enorme berichten stuurden (volgens sommige spam, volgens anderen kunst) en gecombineerd met politiek nogal explosief materiaal (het was tijdens de bombardementen op Belgrado), als het ware op springen stond, en een gewone discussie volgens sommigen onmogelijk maakte. In dat soort gevallen gaat het om de vraag hoe je vrijheid van meningsuiting vormgeeft. Pragmatisch gesteld: wanneer moet je een mailinglijst modereren, wanneer mag je ongewenste berichten wegfilteren? Hoe arrangeer je dat? Hoe ga je daarmee om? Hier toont zich Lovinks radicale pragmatisme, hij probeert steeds vanuit de praktijk oplossingen te vinden (en te theoretiseren). Hij zoekt de grens van van de vrijheid op, de grens waar controle noodzakelijk begint, of waar de technologie of de wetgeving een grens opwerpt. Terecht stelt hij: 'There is a difference between the high art of editing and censorship. I have never seen 100% free projects; there are always limitations, whether of knowledge, race and gender boundaries, or other cultural factors such as language.' (p. 242)

Zeer welkom is Lovinks hoofdstuk over nieuwe media en kunstonderwijs. Dat zit vol zinnige opmerkingen zoals: 'If the computer is to be an omnipresent work environment for all forms of artistic expression, it will be of strategic importance for us all to understand contemporary computer culture and those who program code. Computer science is not just ''engineering'' but an art form providing society with key concepts and metaphors.' (p. 192). Bingo! Dat is geen uitspraak van een pure theoreticus met hoofd in de wolken, noch van een beleidsmaker die zijn school of universiteit moet promoten, maar van iemand die begrijpt hoe het lesgeven en het stimuleren van (kunst)studenten in elkaar steekt. De interdisciplinaire dialoog van de mediakunst begint volgens Lovink dan ook beter niet met de astrofysici en de biochemici, maar met de systeembeheerder van de eigen institutie en het werken aan free software en open source tools. Ook omdat de kunstenaars van nu niet enkel inspiratie ontlenen aan het medium waarin ze werken, maar ernaar streven zelf de technologie vorm te geven (p. 167).

Lovinks eigen ontwikkeling houdt gelijke tred met de ontwikkelingen van het internet. Net als veel pioniers lange tijd een zwaar gebruiker van mailinglijsten, is ook hij nu terecht gekomen in het tijdperk van de weblogs, content-management-systemen en Slashdot. Filtering van informatie is nu immers de belangrijkste taak van de critici en commentatoren. Lovink vertelt zijn verhaal over het opstarten van discordia.us, een collaboratieve weblog voor netkritiek. Het is een herkenbaar verhaal. Natuurlijk duurt de ontwikkeling van de software veel langer dan je zou verwachten, natuurlijk vinden er botsingen plaats tussen programmeurs en critici. Lovink stelt vast dat een criticus in deze tijden zelf de handen moet willen vuilmaken en zelf met de publicatietechnologie aan de gang moet. Hij citeert Amy Alexander, met wie hij samenwerkt aan discordia.us. 'Programmers must also be concept people and concept people should get their hands dirty playing with the software. Programmers don't have to think ''Damn theorist, got their heads in the clouds theorizing and not a clue how this thing really works'', and theorists don't have to think, ''Damn programmers, all they care about is the software, they don't understand about our concept.''' (p. 246).

Het radicale pragmatisme is niet alleen het grote pluspunt maar ook het minpunt van My First Recession. We zijn veelal aangewezen op Lovinks eigen ervaringen in de wereld van de activistische internetkritiek, waartoe ook zijn geciteerde informatiebronnen behoren. Hoewel ik denk dat zijn bevindingen zeker van toepassing zijn op andere territoria in de internetcultuur, kan de indruk ontstaan dat het betoog uit een gesloten wereld komt. Want op de buitenstaander komt de wereld van de activistische internetkritiek, waarin Lovink een 'grootheid' is waarmee rekening gehouden moet worden, ten onrechte soms gesloten over.

My First Recession is, net zoals Dark Fiber, een 'net' boek. Lovink houdt zich aan de regels van het academische discours. Maar gelukkig bevat het boek ook een enkele uitspraak van de onzichtbare inspirator van Bilwet, Johan Sjerpstra. Leuk. My First Recession toont de rijkdom van wat, vanuit het perspectief van de grote media, de alternatieve en tactische media genoemd kunnen worden. Alleen zijn het allang niet meer 'de alternatieve media'. Zij zelf zijn d media.

Geert Lovink, Uncanny Networks: Dialogues With the Virtual Intelligentsia, MIT Press, Cambridge (Mass.), 2003, ISBN 0262122510, 392p.
Geert Lovink, Dark Fiber, MIT Press, Cambridge (Mass.), 2003, ISBN 0262621800, 394p.
Geert Lovink, My First Recession, V_2/NAi Publishers, Rotterdam, 2003, ISBN 90 5662 353 2, 296p.

Gepubliceerd in Metropolis M 2004/1
some rights reserved
Arie Altena
index